De dood van Antiochus Epifanes
1In diezelfde tijd had Antiochus Perzië overhaast moeten verlaten. 2Hij was namelijk de stad Persepolis binnengevallen en had geprobeerd de tempel te plunderen en de stad in te nemen. Maar omdat de inwoners van de stad onmiddellijk naar de wapens hadden gegrepen, hadden ze Antiochus en zijn troepen verslagen en op de vlucht gejaagd, zodat hij op smadelijke wijze de terugtocht moest aanvaarden. 3In de buurt van Ekbatana kwam hem ter ore wat er met Nikanor, Timoteüs en hun manschappen gebeurd was. 4Buiten zichzelf van woede nam hij zich voor om ook de smaad die hem persoonlijk was aangedaan door degenen die hem op de vlucht gejaagd hadden, op de Joden te verhalen. Hij droeg zijn wagenmenner op zo snel mogelijk naar Jeruzalem te rijden, zonder onderweg halt te houden. In zijn overmoed kondigde hij aan dat hij meteen bij aankomst in Jeruzalem de stad zou veranderen in één Joods massagraf. Maar het hemelse oordeel was al over hem geveld. 5De alziende Heer, de God van Israël, trof hem met een ongeneeslijke en onzichtbare ziekte: Antiochus was nog niet uitgesproken, of hij werd overvallen door een stekende pijn in zijn buik en vlijmende inwendige krampen. 6Dat was een passende straf voor iemand die de ingewanden van talloze anderen met ongehoorde kwellingen had gefolterd. 7Toch liet hij zijn hoogmoed niet varen, integendeel, hij volhardde in zijn arrogantie. Razend van woede op de Joden maande hij zijn wagenmenner tot nog grotere spoed. Maar door de grote vaart werd Antiochus van de wagen geslingerd en hij kwam zo ongelukkig terecht dat al zijn ledematen op afschuwelijke wijze werden ontwricht. 8Zo werd hij, die zojuist in zijn hoogmoedswaan nog meende dat hij de golven van de zee kon bedwingen en de bergen op een weegschaal kon wegen, ter aarde geworpen. Hij moest op een draagbaar worden gelegd, en iedereen kon zien wat de macht van God had aangericht: 9uit de oogkassen van de schurk kropen wormen, zijn vlees viel van zijn botten terwijl hij nog leefde en hevige pijnen leed, en de stank van zijn ontbindende lichaam teisterde het hele leger. 10En vanwege deze ondraaglijke stank was niemand in staat om hem, die kort tevoren nog meende dat hij de sterren van de hemel kon plukken, te vervoeren.
11Eindelijk legde hij nu zijn onmetelijke hoogmoed af. Gebroken door de goddelijke gesel en gemarteld door niet aflatende pijnen kwam hij tot inzicht. 12Onpasselijk van de stank die hij zelf verspreidde zei hij: ‘Een sterfelijk mens moet zich aan God onderwerpen en zich niet zijn gelijke wanen.’ 13Ook beloofde de verdorven schurk aan de Heer – die echter geen medelijden meer met hem zou tonen – 14dat hij de heilige stad, waarheen hij in grote haast onderweg was geweest om haar met de grond gelijk te maken en in een massagraf te veranderen, vrij zou verklaren. 15Hij zou de Joden, over wie hij eerder had gezegd dat ze geen graf waardig waren maar met hun kinderen aan de vogels en de wilde dieren ten prooi zouden worden gelaten, voortaan even hoog achten als de Atheners. 16Hij zou de heilige tempel, die hij eerder had leeggeroofd, met wijgeschenken versieren, het tempelgerei in veelvoud teruggeven en de vaste kosten voor de offers uit eigen middelen betalen. 17En bovendien zou hij zelf Jood worden en overal waar mensen woonden gaan vertellen hoe groot de macht van God is.
18Toen de pijnen desondanks niet minder werden – God had hem immers rechtvaardig gestraft –, begon hij aan zijn toestand te wanhopen en schreef hij de Joden de nu volgende brief, die in de vorm van een smeekschrift was gesteld. De inhoud luidde aldus:
19‘Koning en veldheer Antiochus groet de Joden, zijn toegewijde burgers, en wenst hun veel voorspoed, gezondheid en vreugde. 20Wanneer u en uw kinderen in goede gezondheid verkeren en uw zaken naar wens gaan, breng ik God daarvoor mijn innige dank, want ik heb mijn hoop op de hemel gevestigd. 21Ik lig nu ziek te bed, en ik denk vol liefde terug aan de eer en welwillendheid die u mij hebt betoond. Omdat ik op mijn terugtocht uit Perzië door een ernstige ziekte ben getroffen, maak ik me zorgen om de veiligheid van mijn onderdanen. 22Hoewel ik de moed niet heb opgegeven en nog altijd hoop heb op herstel, 23wil ik het goede voorbeeld van mijn vader volgen. Die wees telkens als hij een veldtocht naar de landen ten oosten van de Eufraat ondernam een opvolger aan, 24zodat degenen die in het vaderland achterbleven zich niet ongerust hoefden te maken wanneer hem onverwachts iets overkwam of wanneer ze anderszins ongunstig bericht ontvingen. Het was dan immers bekend aan wie hij het landsbestuur had overgedragen. 25Bovendien is het mij niet ontgaan dat de vorsten van de ons omringende landen en de naaste buren van ons koninkrijk gespannen de loop van de gebeurtenissen afwachten en zullen toeslaan zodra zij hun kans schoon zien. Daarom heb ik mijn zoon Antiochus als koning aangewezen. Bij de meesten van u heb ik hem al vaker, wanneer ik overhaast naar de oostelijke provincies moest vertrekken, van harte aanbevolen. Ik heb hem een brief geschreven, waarvan ik de inhoud hieronder laat volgen. 26Ik verzoek u dringend de weldaden die ik u allen en ieder van u afzonderlijk bewezen heb, niet te vergeten en mij en mijn zoon goedgezind te blijven. 27Ik ben ervan overtuigd dat hij mijn voorbeeld zal volgen en u mild en menslievend tegemoet zal treden.’
28De moordenaar en godslasteraar Antiochus, die anderen verschrikkelijk had laten lijden, stierf ten slotte zelf ergens in de bergen in een vreemd land een ellendige dood, ten prooi aan de gruwelijkste pijnen. 29Zijn vertrouweling Filippus zorgde ervoor dat het lichaam van de koning werd teruggebracht. Zelf nam hij uit vrees voor Antiochus’ zoon de wijk naar Ptolemeüs Filometor in Egypte.