De stem van mijn Liefste
zij:
1Ik ben een roos van Saron,
een lelie uit de dalen.
Hij:
2Als een lelie tussen de distels,
zo is Mijn vriendin tussen de meisjes.
zij:
3Als een appelboom tussen de bomen van het woud,
zo is mijn Liefste tussen de jongemannen.
Ik verlang er sterk naar in Zijn schaduw te zitten,
en Zijn vrucht is zoet voor mijn gehemelte.
4Hij brengt mij in het wijnhuis,
en de liefde is Zijn banier over mij.
5Sterk mij met rozijnenkoeken,
verkwik mij met appels,
want ik ben ziek van liefde.
6Laat Zijn linkerarm onder mijn hoofd zijn
en Zijn rechter mij omhelzen.
7Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem,
als bij de gazellen of bij de hinden op het veld,
dat u de liefde niet opwekt of aanwakkert,
voordat het haar behaagt.
8De stem van mijn Liefste!
Zie, daar komt Hij,
springend over de bergen,
huppelend over de heuvels.
9Mijn Liefste lijkt op een gazelle
of het jong van een hert.
Zie, Hij staat achter onze muur,
kijkend door de vensters,
speurend door de spijlen.
10Mijn Liefste antwoordt en zegt tegen mij:
Sta op, Mijn vriendin,
Mijn allermooiste, en kom!
11Want zie, de winter is voorbij.
De regentijd is over, helemaal voorbijgegaan.
12De bloemen laten zich zien op het land,
de zangtijd is aangebroken,
het koeren van de tortelduif wordt in ons land gehoord.
13De vijgenboom brengt zijn jonge vruchten voort,
de bloeiende wijnstokken geuren.
Sta op, Mijn vriendin,
en kom, Mijn allermooiste!
14Mijn duif in de kloven van de rots,
in de schuilplaats van de bergwand,
laat Mij uw gedaante zien,
laat Mij uw stem horen.
Want uw stem is zoet
en uw gedaante is bekoorlijk.
Hij:
15Vang voor ons de vossen,
de kleine vossen
die de wijngaarden te gronde richten,
nu onze wijngaarden bloeien.
zij:
16Mijn Liefste is van mij en ik ben van Hem,
Die de kudde weidt tussen de lelies,
17tot de wind van de dag opsteekt
en de schaduwen vluchten.
Keer om, mijn Liefste,
en wees als een gazelle of het jong van een hert
op de bergen van Bether.