Derde boetpsalm
1Een psalm van David, om te doen gedenken.
2HEERE, straf mij niet in Uw grote toorn,
bestraf mij niet in Uw grimmigheid.
3Want Uw pijlen zijn in mij gedrongen,
Uw hand is op mij neergekomen.
4Er is niets gezonds aan mijn lichaam door Uw gramschap,
er is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde.
5Want mijn ongerechtigheden gaan mij boven het hoofd,
als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.
6Mijn wonden stinken, zij zijn vervuild
vanwege mijn dwaasheid.
7Ik ben krom geworden, ik ga zeer diep gebukt;
de hele dag ga ik in het zwart gehuld.
8Want mijn lendenen zijn volledig ontstoken,
er is niets gezonds aan mijn lichaam.
9Ik ben bezweken en volkomen verbrijzeld;
ik schreeuw het uit vanwege het bonken van mijn hart.
10Heere, al mijn verlangen ligt voor U open,
mijn zuchten is voor U niet verborgen.
11Mijn hart gaat tekeer, mijn kracht laat mij in de steek;
ook het licht in mijn ogen, alsof ik geen ogen heb.
12Mijn geliefden en mijn vrienden staan afzijdig van mijn plaag,
zij die nauw aan mij verwant zijn, blijven van verre staan.
13Wie mij naar het leven staan, spannen valstrikken;
wie mijn onheil zoeken, spreken schadelijke woorden
en bedenken de hele dag listen.
14Maar ik ben als een dove, ik hoor niet,
en als een stomme, die zijn mond niet opendoet.
15Ja, ik ben als een man die niet hoort
en in wiens mond geen weerwoord is.
16Maar op U, HEERE, hoop ik;
Ú zult verhoren, Heere, mijn God!
17Want ik zei: Laten zij zich toch over mij niet verblijden!
Zou mijn voet wankelen, zij zouden zich tegen mij verheffen.
18Ja, ik dreig te struikelen,
mijn smart staat voortdurend vóór mij.
19Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend,
ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
20Maar mijn vijanden zijn in leven en worden machtig;
wie mij om valse redenen haten, worden talrijk.
21Wie kwaad voor goed vergelden,
zijn mijn tegenstanders, omdat ik het goede najaag.
22Verlaat mij niet, HEERE;
mijn God, blijf niet ver van mij.
23Kom mij spoedig te hulp,
Heere, mijn heil!