De heerlijkheid van de HEERE
1Niet ons, HEERE, niet ons,
maar geef Uw Naam eer,
om Uw goedertierenheid, om Uw trouw.
2Waarom zouden de heidenvolken zeggen:
Waar is toch hun God?
3Onze God is immers in de hemel,
Hij doet al wat Hem behaagt.
4Hun afgoden zijn zilver en goud,
het werk van mensenhanden:
5zij hebben een mond, maar spreken niet;
zij hebben ogen, maar zien niet;
6zij hebben oren, maar horen niet;
zij hebben een neus, maar ruiken niet;
7hun handen, die tasten niet;
hun voeten, die gaan niet;
er komt geen geluid uit hun keel.
8Laat wie ze maken hun gelijk worden,
al wie op hen vertrouwt.
9Israël, vertrouw op de HEERE,
Hij is hun hulp en hun schild.
10Huis van Aäron, vertrouw op de HEERE,
Hij is hun hulp en hun schild.
11U die de HEERE vreest, vertrouw op de HEERE,
Hij is hun hulp en hun schild.
12De HEERE heeft aan ons gedacht: Hij zal zegenen,
Hij zal het huis van Israël zegenen,
Hij zal het huis van Aäron zegenen.
13Hij zal zegenen wie de HEERE vrezen,
de kleinen met de groten.
14De HEERE zal u meer en meer zegenen,
u en uw kinderen.
15U bent gezegend door de HEERE,
Die hemel en aarde gemaakt heeft.
16De hemel, de hemel is van de HEERE,
maar de aarde heeft Hij aan de mensenkinderen gegeven.
17De doden zullen de HEERE niet prijzen,
evenmin al wie in de stilte neergedaald zijn.
18Maar wíj zullen de HEERE loven,
van nu aan tot in eeuwigheid.
Halleluja!