Het gedrag van wijzen en dwazen
1Wie vermaning liefheeft, heeft kennis lief,
maar wie bestraffing haat, is onverstandig.
2De goede verkrijgt de goedgunstigheid van de HEERE,
maar een man vol listige plannen verklaart Hij schuldig.
3Door goddeloosheid kan geen mens standhouden,
maar de wortel van de rechtvaardigen is onwankelbaar.
4Een deugdelijke vrouw is de kroon van haar man,
maar zij die hem beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen.
5De gedachten van de rechtvaardigen zijn een en al recht,
de wijze raadgevingen van de goddelozen zijn bedrog.
6De woorden van de goddelozen loeren op bloed,
maar de mond van de oprechten zal hen redden.
7De goddelozen worden omvergeworpen, zodat zij er niet meer zijn,
maar het huis van de rechtvaardigen zal blijven staan.
8Naar de mate van zijn verstand wordt iemand geprezen,
maar wie verkeerd van hart is, zal tot verachting worden.
9Beter af is wie zichzelf geringschat, maar een knecht heeft,
dan wie zich groot voordoet, maar gebrek heeft aan brood.
10De rechtvaardige kent het leven van zijn vee,
maar barmhartigheid van goddelozen is meedogenloos.
11Wie zijn land bewerkt, zal met brood verzadigd worden,
maar wie leeglopers navolgt, is een mens zonder verstand.
12Wat de goddeloze begeert, is een vangnet van kwaad,
maar de wortel van de rechtvaardigen brengt vrucht voort.
13In de overtreding van de lippen ligt een kwade valstrik,
maar de rechtvaardige ontkomt aan de benauwdheid.
14Door de vrucht van zijn mond wordt iemand met goed verzadigd,
en wat mensenhanden verdienen, keert bij hem terug.
15De weg van de dwaas is juist in zijn eigen ogen,
maar wie naar raad luistert, is wijs.
16De toorn van de dwaas wordt dezelfde dag bekend,
maar wie schrander is, bedekt schande.
17Wie waarheid voortbrengt, maakt gerechtigheid bekend,
maar een valse getuige bedrog.
18Er zijn er die als met dolksteken praten, ondoordacht,
maar de tong van de wijzen betekent genezing.
19Een waarachtige lip houdt voor eeuwig stand,
maar een valse tong slechts voor een ogenblik.
20Bedrog is in het hart van wie kwaad smeden,
maar wie vrede aanraden, hebben blijdschap.
21De rechtvaardige zal geen enkel leed overkomen,
maar de goddelozen zullen door onheil overstelpt worden.
22Valse lippen zijn voor de HEERE een gruwel,
maar wie betrouwbaar handelen, zijn Hem welgevallig.
23Een schrander mens houdt kennis bedekt,
maar het hart van de dwazen roept dwaasheid uit.
24De hand van de vlijtigen zal heersen,
maar bedrog leidt tot herendienst.
25Bezorgdheid in iemands hart drukt het terneer,
maar een goed woord verblijdt het.
26De rechtvaardige gaat te rade bij zijn naaste,
maar de weg van de goddelozen laat hen dwalen.
27De bedrieger zal zijn wildbraad niet roosteren,
maar een vlijtig mens heeft het kostbaarste bezit van mensen.
28Op het pad van de gerechtigheid is leven,
en de weg in haar spoor voert niet naar de dood.