God vertelt Job van Zijn werken
1Kunt u voor de leeuwin op prooi jagen
en het verlangen van de jonge leeuwen vervullen,
2als zij zich bukken in de holen,
en in hun schuilplaats zitten te loeren?
3Wie bereidt voor de raaf zijn voedsel,
als zijn jongen om hulp roepen tot God,
als zij ronddwalen omdat er geen eten is?
4Weet u de tijd waarop de berggeiten baren?
Hebt u gezien dat de hinden jongen werpen?
5Kunt u de maanden tellen die zij vol moeten maken?
En weet u de tijd van hun baren?
6Zij krommen zich en werpen hun jongen,
hun weeën drijven hun vrucht uit.
7Hun jongen worden sterk, ze worden groot in het veld;
ze gaan weg en komen niet meer bij hen terug.
8Wie heeft de wilde ezel vrij laten gaan?
En wie heeft de banden van de woudezel losgemaakt?
9Ik heb hem de wildernis als zijn huis gegeven,
en de zoutvlakte als zijn woning.
10Hij lacht om het rumoer van de stad;
het luide geroep van de slavendrijver hoort hij niet.
11Hij speurt de bergen af, dat is zijn weide;
en hij zoekt naar alles wat maar groen is.
12Zou de wilde os u willen dienen?
Zou hij overnachten bij uw kribbe?
13Kunt u de wilde os met zijn eigen touw vastbinden om voren te trekken?
Zou hij de dalen achter u eggen?
14Vertrouwt u op hem, omdat zijn kracht groot is?
Laat u uw arbeid aan hem over?
15Vertrouwt u hem dat hij uw zaad zal terugbrengen
en zal verzamelen voor uw dorsvloer?
16De vleugels van de struisvogel klapwieken vrolijk,
net als de veren van de ooievaar en het ander gevederte.
17Maar zij laat haar eieren achter in de aarde,
en verwarmt ze in het stof,
18en vergeet dat een voet ze kan breken,
en dat de dieren van het veld ze kunnen vertrappen.
19Zij behandelt haar jongen hard, alsof ze niet van haar zijn;
zij is zonder angst of haar inspanning voor niets is.
20Want God heeft haar de wijsheid onthouden,
en heeft haar niets aan inzicht toebedeeld.
21Maar als het tijd is, richt zij zich op in de hoogte;
zij lacht om het paard en zijn berijder.
22Kunt u het paard kracht geven?
Kunt u zijn nek met manen bekleden?
23Laat u het springen als een sprinkhaan?
De majesteit van zijn gesnuif is een verschrikking.
24Het schraapt in de dalgrond en het is vrolijk in zijn kracht,
en het trekt uit, de wapens tegemoet.
25Het lacht om de angst en is niet ontsteld,
en keert niet om vanwege het zwaard.
26De pijlkoker klettert tegen hem aan,
het ijzer van de werpspies en de speer.
27Al trillend en briesend verslindt het de aarde,
en is niet te houden als het geluid van de bazuin klinkt.
28Bij elke bazuinklank zegt het: Ha!
en van verre ruikt het de strijd,
en het hoort het tieren van de vorsten en het krijgsgeschreeuw.
29Is het vanwege uw inzicht dat de valk vliegt,
en zijn vleugels uitspreidt naar het zuiden?
30Is het op uw bevel dat de arend zich verheft,
en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
31Hij woont en overnacht in de rots,
op de punt van een rots, een vesting.
32Daarvandaan speurt hij naar voedsel;
zijn ogen zien van veraf.
33Zijn jongen slurpen bloed;
en waar dodelijk gewonden liggen, daar is hij.
34En de HEERE antwoordde Job en zei:
35Zal hij die een rechtszaak voert met de Almachtige, Hem onderwijzen?
Laat hij die God ter verantwoording roept, daarop antwoorden.
Job verootmoedigt zich
36Toen antwoordde Job de HEERE en zei:
37Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden?
Ik leg mijn hand op mijn mond.
38Eén keer heb ik gesproken, maar ik zal niet antwoorden;
twee keer, maar ik zal niet verdergaan.