De tweede toespraak van Zofar
1Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zei:
2Daarom laten mijn gedachten mij antwoorden,
en vanwege deze woorden haast ik mij.
3Ik heb een bestraffing gehoord die mij schande aandoet,
maar de Geest zal op grond van mijn inzicht voor mij antwoorden.
4Weet je dit? Dat altijd al,
vanaf het moment dat God de mens op de aarde geplaatst heeft,
5het gejuich van de goddelozen van korte duur geweest is,
en de blijdschap van de huichelaar maar voor een ogenblik,
6ook al klimt zijn hoogmoed op tot de hemel,
en raakt zijn hoofd tot aan de wolken.
7Hij zal, evenals zijn uitwerpselen, voor altijd vergaan;
wie hem gezien hebben, zullen zeggen: Waar is hij?
8Hij zal wegvluchten als een droom, zodat men hem niet meer kan vinden,
en hij zal verjaagd worden als een visioen in de nacht.
9Het oog dat hem waarnam, doet dat niet meer;
en zijn woonplaats ziet hem niet meer.
10Zijn kinderen proberen bij de armen in de gunst te komen;
en zijn handen moeten zijn vermogen teruggeven.
11Zijn beenderen zijn nog vol van zijn jeugdige kracht,
maar ze zullen met hem in het stof neerliggen.
12Als het kwaad in zijn mond zoet is,
als hij dat verbergt onder zijn tong,
13als hij dat spaart en het niet laat varen,
maar het tegen zijn gehemelte blijft houden,
14dan zal zijn voedsel in zijn ingewanden veranderen;
gif van adders zal het in zijn binnenste zijn.
15Hij heeft vermogen verslonden, maar zal het uitspuwen;
God zal het uit zijn buik verdrijven.
16Hij zal vergif van adders zuigen;
de tong van de slang zal hem doden.
17Hij zal de stromen,
rivieren, beken van honing en boter niet zien.
18Hij zal de opbrengst teruggeven en niet verslinden;
hij zal niet genieten van de rijkdom van zijn handel.
19Omdat hij de armen onderdrukt en verlaten heeft,
een huis geroofd heeft dat hij niet gebouwd had,
20omdat hij geen rust in zijn binnenste gekend heeft,
zal hij van wat hij begeerde, niets kunnen redden.
21Er blijft niets over wat hij kan eten;
daarom verwacht hij niets meer van zijn welvaart.
22In de volheid van zijn overvloed krijgt hij het benauwd;
de hand van iedere ellendige komt over hem.
23Laat er wat zijn om zijn buik te vullen,
God zal Zijn brandende toorn op hem zenden,
en die over hem laten regenen op zijn voedsel.
24Is hij gevlucht voor de ijzeren wapens,
dan zal de bronzen boog hem doorboren.
25Men trekt de pijl, en hij komt uit zijn rug,
hij komt glinsterend uit zijn gal;
verschrikkingen komen over hem.
26Alle duisternis wacht heimelijk op zijn verborgen goederen.
Een vuur dat niet is aangeblazen, verteert hem;
wie is overgebleven in zijn tent, vergaat het slecht.
27De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren,
en de aarde staat tegen hem op.
28De inkomsten van zijn huis verdwijnen;
ze vloeien weg op de dag van Zijn toorn.
29Dit is het wat de goddeloze mens van Godswege ten deel valt,
en het erfelijk bezit van zijn woorden van Godswege.