De dag van de wraak van God
1Wie is Deze Die uit Edom komt,
in helrode kleding uit Bozra,
Die luisterrijk is in Zijn gewaad,
Die voorttrekt in Zijn grote kracht?
Ik ben het, Die spreek in gerechtigheid,
Die machtig ben om te verlossen.
2Waarom is dat rood aan Uw gewaad,
en is Uw kleding als die van iemand die de wijnpers treedt?
3Ik heb de pers alleen getreden;
er was niemand uit de volken met Mij.
Ik heb hen vertreden in Mijn toorn,
hen vertrapt in Mijn grimmigheid.
Hun bloed is op Mijn kleding gespat,
heel Mijn gewaad heb Ik besmet.
4Want de dag van de wraak was in Mijn hart,
het jaar van Mijn verlosten was gekomen.
5Ik keek rond, maar er was niemand die hielp;
Ik ontzette Mij, want er was niemand die ondersteunde.
Daarom heeft Mijn arm Mij heil verschaft,
en Mijn grimmigheid, die heeft Mij ondersteund.
6Ik heb de volken vertrapt in Mijn toorn,
Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid,
Ik heb hun bloed ter aarde doen neerdalen.
Gebed om genade
7Ik zal de goedertierenheid van de HEERE in herinnering roepen,
de loffelijke daden van de HEERE,
naar alles wat de HEERE voor ons heeft gedaan,
de grote goedheid voor het huis van Israël,
die Hij hun bewezen heeft naar Zijn barmhartigheid
en naar de veelheid van Zijn goedertierenheid.
8Want Hij zei: Zij zijn immers Mijn volk,
kinderen die niet zullen liegen!
Zo werd Hij hun tot een Heiland.
9In al hun benauwdheid
was Hij benauwd;
de Engel van Zijn aangezicht heeft hen verlost.
Door Zijn liefde en door Zijn genade
heeft Híj hen bevrijd;
Hij hief hen op en droeg hen
al de dagen van weleer.
10Zíj daarentegen zijn ongehoorzaam geworden
en hebben Zijn Heilige Geest bedroefd.
Daarom is Hij voor hen veranderd in een vijand,
Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.
11Toch dacht Hij aan de dagen vanouds,
aan Mozes, aan Zijn volk.
Maar nu, waar is Hij Die hen deed opgaan uit de zee
met de herders van Zijn kudde,
waar is Hij Die Zijn Heilige Geest
in hun midden stelde,
12Die Zijn luisterrijke arm heeft doen gaan
aan de rechterhand van Mozes,
Die het water voor hun ogen doormidden spleet
om Zich een eeuwige Naam te maken,
13Die hen deed gaan door de diepe wateren?
Als een paard in de woestijn struikelden zij niet,
14als een dier dat in de vallei afdaalt,
heeft de Geest van de HEERE hun rust gegeven.
Zo hebt U Uw volk geleid
om U een luisterrijke Naam te maken.
15Kijk neer uit de hemel en zie
uit Uw heilige en luisterrijke woning.
Waar zijn Uw na-ijver en Uw machtige daden,
Uw innerlijke bewogenheid
en Uw barmhartigheid? Ze houden zich jegens mij in.
16Toch bent U onze Vader,
want Abraham weet van ons niet
en Israël kent ons niet.
U, HEERE, bent onze Vader;
onze Verlosser van oude tijden af is Uw Naam.
17HEERE, waarom doet U ons afdwalen van Uw wegen?
Waarom verhardt U ons hart, zodat wij U niet vrezen?
Keer terug omwille van Uw dienaren,
de stammen van Uw eigendom.
18Slechts korte tijd heeft Uw heilig volk het in bezit gehad.
Onze tegenstanders hebben Uw heiligdom vertrapt.
19Wij zijn geworden als mensen over wie U van oude tijden af niet hebt geheerst,
die niet naar Uw Naam zijn genoemd.