Het verbond van God met Israël verbroken en hernieuwd
1Klaag uw moeder aan, klaag haar aan,
want zij is Mijn vrouw niet
en Ik ben haar Man niet.
Laat zij haar hoererij van haar gezicht wegdoen,
en haar overspel van tussen haar borsten.
2Anders zal Ik haar naakt uitkleden,
haar neerzetten als op haar geboortedag,
haar maken als de woestijn,
haar doen worden als een dor land
en haar doen sterven van de dorst.
3Ook over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen,
omdat zij kinderen van de hoererijen zijn.
4Want hun moeder heeft hoererij bedreven;
zij die van hen zwanger is geweest, heeft zich schandelijk gedragen.
Zij zegt immers:
Ik ga achter mijn minnaars aan;
die geven mij mijn brood en mijn water,
mijn wol en mijn vlas,
mijn olie en mijn drank.
5Daarom, zie, Ik ga uw weg met dorens omheinen,
Ik zal haar met een muur omgeven,
zodat zij haar paden niet zal kunnen vinden.
6Zij zal haar minnaars najagen, maar hen niet inhalen;
hen zoeken, maar hen niet vinden.
Dan zal zij zeggen:
Ik ga, ik keer terug naar mijn vorige Man,
want toen had ik het beter dan nu.
7Zíj erkent echter niet
dat Ik het ben Die haar gegeven heeft
het koren, de nieuwe wijn en de olie,
dat Ik het zilver en het goud voor haar vermeerderd heb,
dat zij voor de Baäl gebruikt hebben.
8Daarom keer Ik terug
en neem Ik Mijn koren weg op zijn tijd,
en Mijn nieuwe wijn op de daarvoor vastgestelde tijd.
Ik ruk Mijn wol en Mijn vlas weg,
waarmee zij haar naaktheid moet bedekken.
9Nu dan, Ik zal haar schaamte ontbloten
voor de ogen van haar minnaars,
en niemand zal haar uit Mijn hand redden.
10Ik zal al haar vreugde doen ophouden,
haar feesten, haar nieuwemaansdagen en haar sabbatten,
ja, al haar feestdagen.
11Ik zal haar wijnstok en haar vijgenboom verwoesten,
waarvan zij zegt: Die vormen voor mij het hoerenloon
dat mijn minnaars mij gegeven hebben.
Maar Ik zal er een woud van maken
en de dieren van het veld zullen ervan vreten.
12Ik zal haar de dagen van de Baäls vergelden,
waarop zij reukoffers aan hen bracht.
Zij tooide zich met haar ring en haar halssieraad
en ging achter haar minnaars aan,
maar Mij vergeet zij, spreekt de HEERE.
13Daarom, zie, Ikzelf ga haar lokken,
haar de woestijn in leiden,
en naar haar hart spreken.
14Ik zal haar daarvandaan haar wijngaarden geven,
en het Dal van Achor tot een deur van hoop.
Daar zal zij zingen als in de dagen van haar jeugd,
als op de dag dat zij wegtrok uit het land Egypte.
15Op die dag zal het gebeuren, spreekt de HEERE,
dat u Mij zult noemen: mijn Man,
en Mij niet meer zult noemen: mijn Baäl!
16Dan zal Ik de namen van de Baäls uit haar mond wegdoen
en aan hun namen zal niet meer gedacht worden.
17Ik zal voor hen een verbond sluiten op die dag
met de dieren van het veld, met de vogels in de lucht
en de kruipende dieren op de aarde.
En boog, zwaard en strijd zal Ik van de aarde doen verdwijnen,
en Ik zal hen onbezorgd doen neerliggen.
18Ik zal u voor eeuwig tot Mijn bruid nemen:
ja, Ik zal u tot Mijn bruid nemen in gerechtigheid en in recht,
in goedertierenheid en in barmhartigheid.
19In trouw zal Ik u voor Mij als bruid nemen;
en u zult de HEERE kennen.
20Op die dag zal het geschieden,
spreekt de HEERE, dat Ik zal verhoren.
Ik zal de hemel verhoren
en die zal de aarde verhoren.
21Dan zal de aarde het koren, de nieuwe wijn en de olie verhoren,
en die zullen Jizreël verhoren.
22En Ik zal haar voor Mij in de aarde zaaien
en Mij ontfermen over Lo-Ruchama.
Ik zal zeggen tegen Lo-Ammi: U bent Mijn volk,
en hij zal zeggen: Mijn God!