Jakob is bevreesd voor Ezau
1Ook Jakob ging zijns weegs en engelen van God ontmoetten hem.
2Toen hij hen zag, zei Jakob: Dit is een leger van God! Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm.
3En Jakob stuurde boden voor zich uit naar zijn broer Ezau, naar het land Seïr, het gebied van Edom.
4Hij gebood hun: Dit moet u zeggen tegen mijn heer, tegen Ezau: Dit zegt uw dienaar Jakob: Ik heb als vreemdeling bij Laban gewoond en heb mij daar tot nu toe opgehouden.
5Ik heb runderen, ezels, kleinvee, slaven en slavinnen, en ik heb iemand gestuurd om dit aan mijn heer te vertellen, opdat ik genade in uw ogen vind.
6De boden kwamen terug bij Jakob en zeiden: Wij zijn bij uw broer, bij Ezau, aangekomen, en nu komt hij u tegemoet, met vierhonderd man bij zich.
7Toen werd Jakob erg bevreesd en het benauwde hem. Hij verdeelde de mensen die bij hem waren, het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee kampen,
8want hij zei: Als Ezau bij het ene kamp aankomt en het verslaat, dan kan het overgebleven kamp ontkomen.
9Verder zei Jakob: God van mijn vader Abraham, en God van mijn vader Izak, HEERE, Die tegen mij gezegd heeft: Keer terug naar uw land en uw familiekring, en Ik zal u weldoen –
10ik ben te onbeduidend voor al de blijken van goedertierenheid en al de trouw die U Uw dienaar bewezen hebt. Immers, slechts met mijn staf ben ik de Jordaan hier overgestoken en nu ben ik tot twee kampen uitgegroeid!
11Red mij toch uit de hand van mijn broer, uit de hand van Ezau; want ik ben bevreesd voor hem; anders zal hij komen en mij en de moeders samen met hun kinderen neerslaan!
12U hebt immers gezegd: Ik zal u zéker weldoen en Ik zal uw nageslacht maken als het zand van de zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!
13Hij overnachtte daar die nacht; en hij nam een deel van wat in zijn bezit gekomen was als geschenk voor zijn broer Ezau:
14tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen,
15dertig zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezels.
16Vervolgens gaf hij ze in de hand van zijn dienaren, elke kudde apart; en hij zei tegen zijn dienaren: Steek de beek over, voor mij uit, en houd afstand tussen de kudden.
17En hij gebood de eerste: Als mijn broer Ezau u tegenkomt en u vraagt: Van wie bent u? En waar gaat u heen? En van wie is deze kudde die u voor u uit drijft?
18dan moet u zeggen: Dat is een geschenk van uw dienaar Jakob, gestuurd aan mijn heer Ezau; zie, hijzelf komt ook achter ons aan!
19En hij gebood ook de tweede, de derde en allen die achter de kudden liepen: U moet op dezelfde manier tot Ezau spreken zodra u hem aantreft.
20En u moet ook zeggen: Zie, uw dienaar Jakob komt achter ons aan! Want hij zei: Ik zal hem gunstig stemmen met dit geschenk, dat vóór mij uit gaat; daarna zal ik hem onder ogen komen. Misschien zal hij mij ter wille zijn.
21Zo stak het geschenk de beek over, voor hem uit; hijzelf echter overnachtte die nacht in het kamp.
22Diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats van de Jabbok over.
23Hij nam hen mee en liet hen de beek oversteken. Alles wat hij had, liet hij oversteken.
Pniël
24Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak.
25En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde.
26En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent.
27En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob.
28Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen.
29Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar.
30En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered.
31En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup.
32Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier had aangeraakt.