De plicht van een trouwe wachter
1Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2Mensenkind, spreek tot uw volksgenoten, en zeg tegen hen: Wanneer Ik een zwaard over een land breng, en de bevolking van dat land neemt een man ergens uit hun omgeving en stelt die voor zichzelf tot wachter aan,
3en die ziet het zwaard over het land komen, en blaast op de bazuin en waarschuwt het volk,
4als dan hij die het geluid van de bazuin hoort, die wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en neemt hem weg, dan zal zijn bloed op zijn eigen hoofd rusten.
5Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord en zich niet laten waarschuwen. Zijn bloed zal op hem rusten. Hij echter, die zich laat waarschuwen, redt zijn leven.
6Als de wachter echter het zwaard ziet komen en niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt, en het zwaard komt en neemt een leven onder hen weg, dan is dat leven wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed eis Ik van de hand van de wachter.
7En u, mensenkind, Ik heb u aangesteld tot wachter over het huis van Israël. U zult een woord uit Mijn mond horen en u moet hen namens Mij waarschuwen.
8Als Ik tegen de goddeloze zeg: Goddeloze, u zult zeker sterven, en u hebt niet gesproken om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
9Maar wat u aangaat, als u de goddeloze voor zijn weg gewaarschuwd hebt om hem daarvan te bekeren en hij zich niet van zijn weg bekeert, dan zal híj in zijn ongerechtigheid sterven, maar ú hebt uw leven gered.
10En u, mensenkind, zeg tegen het huis van Israël: Dit hebt u gezegd: Omdat onze overtredingen en onze zonden op ons rusten en wij erin wegkwijnen, hoe zouden wij dan blijven leven?
11Zeg tegen hen: Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik vind geen vreugde in de dood van de goddeloze, maar daarin dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft! Bekeer u, bekeer u van uw slechte wegen, want waarom zou u sterven, huis van Israël?
12En u, mensenkind, zeg tegen uw volksgenoten: De gerechtigheid van de rechtvaardige zal hem niet redden op de dag van zijn overtreding. En wat de goddeloosheid van de goddeloze betreft, hij zal er niet door struikelen op de dag dat hij zich van zijn goddeloosheid bekeert, en de rechtvaardige zal niet door zijn gerechtigheid in leven kunnen blijven op de dag dat hij zondigt.
13Als Ik tegen de rechtvaardige zeg dat hij zeker in leven zal blijven, maar híj op zijn gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, dan zullen geen van zijn gerechtigheden in herinnering gebracht worden, maar in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, daarin zal hij sterven.
14Als Ik tegen de goddeloze zeg: U zult zeker sterven, en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet –
15de goddeloze geeft het onderpand terug, hij vergoedt het roofgoed, hij wandelt overeenkomstig de verordeningen van het leven zonder onrecht te doen – dan zal hij zeker in leven blijven, hij zal niet sterven.
16Al zijn zonden, die hij begaan heeft, zullen hem niet in herinnering gebracht worden: hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zeker in leven blijven.
17Uw volksgenoten zeggen echter: De weg van de Heere is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is!
18Als een rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, zal hij daardoor sterven,
19maar als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid en recht en gerechtigheid doet, zal hij daarom in leven blijven.
20Als u zegt: De weg van de Heere is niet recht, zal Ik u berechten, ieder overeenkomstig zijn wegen, huis van Israël!
De aankondiging van de verwoesting van Jeruzalem
21Het gebeurde in het twaalfde jaar van onze ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde van de maand, dat er iemand die uit Jeruzalem ontkomen was, naar mij toe kwam en zei: De stad is verslagen.
22Nu was de hand van de HEERE 's avonds op mij geweest, voordat de ontkomene aangekomen was. Hij had mijn mond geopend voordat hij 's morgens bij mij gekomen was. Zo werd mijn mond geopend en was ik niet langer stom.
23Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
24Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in het land van Israël zeggen: Abraham was alleen en kreeg het land in erfelijk bezit, maar wij zijn met velen. Het land is ons als erfelijk bezit gegeven.
25Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: U eet vlees met het bloed er nog in, slaat uw ogen op naar uw stinkgoden en u vergiet bloed. Wilt u dan het land weer in bezit nemen?
26U steunt op uw zwaard, u doet een gruweldaad en ieder verontreinigt de vrouw van zijn naaste. Wilt u dan het land in bezit nemen?
27Dit moet u tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE: Zo waar Ik leef, voorwaar, zij die zich in die puinhopen bevinden, zullen door het zwaard vallen, en wie op het open veld is, hem zal Ik aan de wilde dieren geven om hem op te laten eten, en zij die in de bergvestingen en in de grotten zijn, zullen door de pest sterven.
28Ik zal van het land een verlaten woestenij maken en zijn sterke trots doen ophouden. De bergen van Israël zullen verwoest zijn, zodat niemand erdoorheen trekt.
29Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik vanwege al hun gruweldaden, die zij gedaan hebben, van het land een verlaten woestenij maak.
30En wat u betreft, mensenkind, uw volksgenoten praten over u bij de muren en in de deuropeningen van de huizen. De een praat met de ander, ieder met zijn broeder: Kom toch, en hoor wat het woord is dat van de HEERE uitgaat.
31En zij komen naar u toe als een toestroom van volk, en gaan vóór u zitten als Mijn volk. Zij horen uw woorden, maar zij handelen er niet naar, want zij nemen liefdevolle woorden in hun mond, maar hun hart volgt hun winstbejag.
32En zie, u bent voor hen als een liefdeslied, met een mooie klank en goed gespeeld. Zij horen uw woorden, maar zij handelen er niet naar.
33Maar als het komt – en zie, het komt – dan zullen zij weten dat er een profeet in hun midden geweest is.