De terugkeer van Absalom naar Jeruzalem
1Toen Joab, de zoon van Zeruja, merkte dat het hart van de koning zich bezighield met Absalom,
2stuurde Joab een bode naar Tekoa en liet vandaar een wijze vrouw halen. Hij zei tegen haar: Doe toch alsof u rouw draagt, trek toch rouwkleding aan, zalf u niet met olie, en wees als een vrouw die al vele dagen rouw draagt over een dode.
3Ga dan naar binnen bij de koning en spreek tot hem overeenkomstig dit woord. En Joab legde haar de woorden in de mond.
4De vrouw uit Tekoa zei tegen de koning, terwijl zij zich met haar gezicht ter aarde wierp en zich neerboog; zij zei: Breng verlossing, o koning!
5De koning zei tegen haar: Wat is er met u? Zij zei: Ach, ik ben een weduwe en mijn man is gestorven.
6Nu had uw dienares twee zonen; in het veld raakten deze beiden slaags en er was niemand die tussenbeide kwam. Toen sloeg de een de ander zo hard dat hij hem doodde.
7En zie, het hele geslacht heeft zich tegen uw dienares gekeerd en gezegd: Geef hem die zijn broer doodgeslagen heeft hier. Dan zullen wij hem doden voor het leven van zijn broer, die hij doodgeslagen heeft, en zo ruimen wij ook de erfgenaam uit de weg. Zo zullen zij mijn gloeiende kooltje, dat nog overgebleven is, uitdoven, en voor mijn man geen naam of overblijfsel op de aardbodem overlaten.
8Toen zei de koning tegen deze vrouw: Ga naar uw huis en ík zal bevel geven met betrekking tot u.
9Maar de vrouw uit Tekoa zei tegen de koning: Mijn heer koning, laat de ongerechtigheid op mij neerkomen en op het huis van mijn vader; laat de koning en zijn troon daarentegen onschuldig zijn.
10De koning zei: Als iemand iets tegen u te zeggen heeft, breng hem dan bij mij; hij zal u dan voortaan niet meer aanraken.
11Zij zei: Laat de koning toch denken aan de HEERE, uw God, zodat de bloedwrekers niet nog meer verderf zullen aanrichten en mijn zoon uit de weg ruimen. Toen zei hij: Zo waar de HEERE leeft, ik zweer dat er niet één van de haren van uw zoon op de aarde zal vallen!
12Toen zei de vrouw: Laat uw dienares toch een woord tot mijn heer de koning spreken. En hij zei: Spreek.
13De vrouw zei: Waarom hebt u dan zoiets tegen het volk van God bedacht? Nu de koning dit woord gesproken heeft, is hijzelf als een schuldige, want de koning haalt de door hem verstotene niet terug.
14Wij zullen immers zeker sterven en als water zijn dat op de aarde wordt uitgegoten en dat niet meer verzameld kan worden. God neemt het leven echter niet weg, maar denkt plannen uit zodat de verstotene niet van Hem verstoten blijft.
15Nu dan, dat ik gekomen ben om dit woord tot de koning, mijn heer, te spreken, is omdat het volk mij bevreesd gemaakt heeft. Daarom dacht uw dienares: Laat ik toch tot de koning spreken; misschien zal de koning doen wat zijn dienares zegt,
16want de koning zal luisteren en zijn dienares redden uit de hand van de man die van plan is mij en mijn zoon tezamen uit de weg te ruimen, uit het eigendom van God.
17Bovendien zei uw dienares: Laat het woord van mijn heer de koning toch rust brengen, want als een engel van God, zó is mijn heer de koning, door al luisterend goed en kwaad van elkaar te onderscheiden. Moge de HEERE, uw God, met u zijn.
18Toen antwoordde de koning en zei tegen de vrouw: Verberg toch niets voor mij van wat ik u ga vragen. En de vrouw zei: Laat mijn heer de koning toch spreken.
19De koning zei: Heeft Joab, met u, de hand in dit alles? De vrouw antwoordde: Zo waar uw ziel leeft, mijn heer koning, niemand kan naar rechts of links afwijken van alles wat mijn heer de koning gesproken heeft! Inderdaad, uw dienaar Joab, die heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden uw dienares in de mond gelegd.
20Om de voorstelling van zaken zo'n wending te geven, heeft uw dienaar Joab dit gedaan. Maar mijn heer is wijs, als de wijsheid van een engel van God, en in staat om alles op te merken wat op de aarde gebeurt.
21Toen zei de koning tegen Joab: Zie toch, ik heb dit verzoek ingewilligd. Ga dan en breng de jongeman Absalom terug.
22Toen wierp Joab zich met zijn gezicht ter aarde, boog zich en dankte de koning. Joab zei: Uw dienaar heeft heden gemerkt dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer de koning, omdat de koning het verzoek van zijn dienaar ingewilligd heeft.
23Toen maakte Joab zich gereed, ging naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruzalem.
24De koning zei: Laat hij naar zijn huis terugkeren; mijn gezicht krijgt hij niet te zien. Zo keerde Absalom terug naar zijn huis, maar hij kreeg het gezicht van de koning niet te zien.
25Nu was er in heel Israël geen man zo knap als Absalom, buitengewoon prijzenswaardig. Van zijn voetzool af tot aan zijn schedel toe was er aan hem geen gebrek.
26Als hij zijn hoofd schoor – het gebeurde aan het eind van elk jaar dat hij het schoor; omdat het hem te zwaar werd, daarom schoor hij het – dan woog dat hoofdhaar tweehonderd sikkel, naar het ijkgewicht van de koning.
27Bij Absalom werden drie zonen geboren, en een dochter van wie de naam Tamar was. Zij was een vrouw die knap was om te zien.
28Zo bleef Absalom twee volle jaren in Jeruzalem zonder dat hij het gezicht van de koning te zien kreeg.
29Daarom stuurde Absalom een bode naar Joab om hem naar de koning te sturen, maar hij wilde niet bij hem komen. Toen stuurde hij nog een tweede keer een bode, maar hij wilde niet komen.
30Toen zei hij tegen zijn dienaren: Zie, het stuk grond van Joab grenst aan het mijne en hij heeft er gerst op staan; ga het in brand steken. En Absaloms dienaren staken dat stuk grond in brand.
31Toen maakte Joab zich gereed, ging bij Absalom naar binnen, zijn huis in, en zei tegen hem: Waarom hebben uw dienaren het stuk grond dat van mij is, in brand gestoken?
32En Absalom zei tegen Joab: Zie, ik heb een bode naar u gestuurd om te zeggen: Kom hierheen, zodat ik u naar de koning kan sturen om te zeggen: Waarom ben ik uit Gesur teruggekomen? Het zou mij beter zijn als ik nog daar was. Nu dan, laat mij het gezicht van de koning zien. Als er nog schuld in mij is, laat hij mij dan doden.
33Toen ging Joab bij de koning naar binnen en vertelde het hem. Deze riep Absalom bij zich, en hij kwam bij de koning en boog zich voor hem neer met zijn gezicht ter aarde, vóór de koning; en de koning kuste Absalom.