Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Dag 260 / Jer. 30-31, Ps. 53

Bijbeltekst(en)

Jeremia 30

Hoop voor Israël en Juda

1De HEER richtte de volgende woorden tot Jeremia:

2‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Schrijf alle dingen die Ik je heb gezegd in een boekrol. 3Want de dag zal komen – zegt de HEER – dat Ik het lot van mijn volk Israël en van Juda ten goede keer, dat Ik hen terugbreng naar het land dat Ik hun voorouders gegeven heb en dat zij het in bezit zullen nemen – spreekt de HEER.’

4Hier volgen de woorden die de HEER tot Israël en Juda sprak.

5‘Dit zegt de HEER:

Geschreeuw van ontzetting weerklinkt,

kreten van angst en paniek.

6Zeg eens: kunnen mannen baren?

Waarom zie Ik dan dat elke man

zijn handen op zijn buik houdt,

zoals een vrouw die baart?

Waarom is hun gezicht zo grauw?

7Wee! Die vreselijke dag kent zijn gelijke niet!

Het volk van Jakob komt in grote nood,

maar het wordt gered.

8Ik breek op die dag het juk van je nek,

je riemen ruk Ik los

– spreekt de HEER van de hemelse machten.

Nooit meer wordt Jakobs volk de slaaf van vreemden,

9maar het dient Mij, de HEER, zijn God,

en David, de koning die Ik over hen heb aangesteld.

10Wees niet bang, mijn dienaar Jakob,

heb geen angst, Israël – spreekt de HEER.

Ik zal je uit dat verre land bevrijden,

uit de ballingschap breng Ik je nageslacht terug.

Het volk van Jakob keert terug en zal in vrede leven,

zonder zorgen, zonder dat het nog wordt opgeschrikt.

11Ik sta je terzijde en zal je bevrijden

– spreekt de HEER.

De volken waaronder Ik je verstrooid heb,

vaag Ik allemaal weg.

Jij krijgt de straf die je verdient;

Ik laat je niet vrijuit gaan,

maar vernietigen zal Ik je niet.

12Dit zegt de HEER:

Ongeneeslijk zijn je wonden,

niet te helen is je letsel.

13Geen mens verzorgt je zweren,

je wonden groeien nooit meer dicht.

14Je minnaars zijn je vergeten,

ze kijken niet meer naar je om.

Ik was het die je sloeg, als een vijand,

Ik heb je meedogenloos gestraft,

om je vele wandaden,

om je talloze zonden.

15Wat klaag je nu over je letsel,

je dodelijke wonden?

Om je vele wandaden,

om je talloze zonden

heb Ik je dit aangedaan.

16Maar wie jou verslonden, worden zelf verslonden,

al je vijanden gaan zelf in ballingschap.

Elk volk dat jou plunderde, wordt zelf geplunderd,

Ik maak ieder die naar buit zocht, zelf tot buit.

17Weet dat Ik je zal genezen,

Ik zal je wonden helen – spreekt de HEER –

ook al noemt men je Verworpene en zegt men:

“Naar Sion kijken we niet meer om.”

18Dit zegt de HEER:

Ik keer het lot van Jakobs tenten ten goede,

Ik zal me om zijn woningen bekommeren.

De steden zullen uit de as herrijzen,

paleizen worden op hun oude plaats herbouwd.

19Dan klinken er weer lofzangen

en stemmen van vrolijke mensen.

Ik doe het volk in aantal toenemen,

het neemt niet meer in aantal af.

Ik geef het aanzien,

het wordt niet langer veracht.

20Het volk wordt weer als vroeger

en houdt door mijn bescherming altijd stand.

Wie het bedreigt, zal Ik straffen.

21Het zal een vorst voortbrengen,

er komt een heerser uit zijn midden voort.

Ik zal hem toestaan Mij te naderen.

Want wie zou dat zelf wagen? – spreekt de HEER.

22Jullie zullen mijn volk zijn,

en Ik zal jullie God zijn.

23De HEER zendt een woedende wind,

een aanhoudende storm treft de verdorvenen.

24Zijn brandende toorn komt niet tot bedaren

voor Hij zijn plan geheel heeft uitgevoerd.

Eens zullen jullie dat begrijpen.

Jeremia 31

1Dan zal Ik voor elke stam van Israël een God zijn,

dan is Israël mijn volk – spreekt de HEER.

2Dit zegt de HEER:

Het volk dat aan vernietiging ontkomen was

ervoer in de woestijn mijn goedheid;

Ik ging Israël voor en gaf het rust.

3– Van ver is de HEER naar mij toegekomen. –

Ik heb je altijd liefgehad,

mijn liefde zal je altijd vergezellen.

4Ik breng je weer tot bloei.

Je zult weer dansen en lachen

en de tamboerijnen laten klinken.

5Op Samaria’s bergen zul je wijngaarden planten,

en mogen eten van de eerste vruchten.

6De dag breekt aan

dat in Efraïm de wachters op de bergen roepen:

“Kom, laten we op weg gaan naar de Sion,

naar de HEER, onze God!”

7Dit zegt de HEER:

Juich van vreugde over Jakob,

jubel aan het hoofd van alle volken,

roep het uit, zing een lofzang:

“De HEER heeft zijn volk gered,

en wat er van Israël nog overbleef bevrijd.”

8Ik laat hen uit het noorden terugkeren

en breng hen samen van de einden der aarde.

Ook blinden en lammen komen mee,

ook zwangere vrouwen, en vrouwen in barensnood.

In dichte drommen keren ze terug.

9Zij komen terug in tranen,

ze heffen smeekbeden aan,

en Ik zal hen leiden.

Ik breng hen naar stromende beken

en voer hen over geëffende wegen;

daar kunnen zij niet struikelen.

Want Ik ben voor Israël een vader,

en Efraïm is mijn eerstgeboren zoon.

10Volken, luister naar de woorden van de HEER,

vertel het verder op de verste eilanden:

Hij die Israël verstrooid heeft,

zal het samenbrengen en het hoeden,

zoals een herder zijn kudde.

11Want de HEER verlost het volk van Jakob,

Hij bevrijdt hen uit de hand die sterker was dan zij.

12Zij komen juichend naar de Sion,

stralend van vreugde om de gaven van de HEER:

graan, wijn en olie,

geiten, schapen en runderen.

Zij gedijen als een waterrijke hof,

nooit meer zal het hun aan iets ontbreken.

13Meisjes dansen vrolijk in het rond,

jongens en grijsaards dansen mee.

Hun rouw verander Ik in vreugde, Ik troost hen,

hun verdriet vergeten zij.

14De priesters schenk Ik overvloedig offervlees.

Ik overstelp mijn volk met al het goede

– spreekt de HEER.

15Dit zegt de HEER:

Hoor, in Rama klinkt een klacht, bitter geween.

Rachel beweent haar zonen,

zij wil niet worden getroost.

Haar kinderen zijn er niet meer.

16Maar dit zegt de HEER:

Huil niet langer, droog je tranen.

Je zorg voor hen wordt nu beloond

– spreekt de HEER.

Ze keren terug uit het land van de vijand.

17Je hebt een hoopvolle toekomst,

je kinderen keren naar hun eigen land terug

– spreekt de HEER.

18Ik heb wel gehoord hoe Efraïm treurt:

“U hebt mij geslagen als een jonge os

die nog niet is afgericht.

Breng mij bij U terug, laat mij terugkeren,

want U, HEER, bent mijn God.

19Ik ben tot inkeer gekomen,

ik sla me op de heup uit wanhoop

nu ik mijn hart doorzie.

Ik ben vol berouw, ik schaam mij diep,

ga gebukt onder de schande van mijn jeugd.”

20Is Efraïm niet mijn geliefde zoon,

is hij niet mijn oogappel?

Telkens als Ik over hem spreek

rijst zijn beeld in Mij op,

dan raak Ik diep bewogen.

Ik móet mij over hem ontfermen

– spreekt de HEER.

21Zet mijlpalen neer,

plaats bakens,

richt je aandacht op de weg die je volgt.

Keer terug, vrouwe Israël,

keer terug naar je steden.

22Hoe lang nog blijf je talmen,

hoe lang nog blijf je eigenzinnig, vrouwe Israël?

De HEER schept op aarde iets nieuws:

een vrouw maakt een man het hof.

23Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Ik zal hun lot ten goede keren, en dan zal in de steden van Juda, in het hele land, opnieuw te horen zijn: “Moge de HEER je zegenen, Jeruzalem, woonplaats van gerechtigheid, heilige berg!” 24Stedelingen, boeren en herders zullen weer in Juda wonen. 25Wie dorstig zijn, zal Ik verkwikken; wie uitgeput zijn, geef Ik kracht.’

26Hierop ontwaakte ik en sloeg mijn ogen op. De slaap had mij goedgedaan.

27‘De dag zal komen – spreekt de HEER – dat Ik Israël en Juda zal inzaaien met mensen en met dieren. 28Zoals Ik niet aarzelde om hen uit te rukken en te verwoesten, af te breken, kwaad te doen en te vernietigen, zo zal Ik niet aarzelen om hen op te bouwen en te planten – spreekt de HEER. 29Dan zal men niet meer zeggen: “Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stompe tanden,” 30maar zal wie zondigt om zijn eigen zonden sterven. Wanneer iemand onrijpe druiven eet, zullen zijn eigen tanden stomp worden.

31De dag zal komen – spreekt de HEER – dat Ik met het volk van Israël en het volk van Juda een nieuw verbond sluit, 32een ander verbond dan Ik met hun voorouders sloot toen Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte weg te leiden. Zij hebben dat verbond verbroken, hoewel ze Mij toebehoorden – spreekt de HEER. 33Maar dit is het verbond dat Ik in de toekomst met Israël zal sluiten – spreekt de HEER: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en hem in hun hart schrijven. Dan zal Ik hun God zijn en zij mijn volk. 34Men zal elkaar niet meer hoeven te onderwijzen met de woorden: “Leer de HEER kennen,” want iedereen, van groot tot klein, kent Mij dan al – spreekt de HEER. Ik zal hun zonden vergeven en nooit meer denken aan wat ze hebben misdaan.

35Dit zegt de HEER,

die de zon heeft gemaakt als het licht voor de dag,

de maan en sterren als de lichten voor de nacht,

die de zee opzweept, zodat de golven bruisen,

wiens naam is HEER van de hemelse machten:

36Pas als deze orde ophoudt te bestaan

– spreekt de HEER –

bestaat ook Israël niet meer,

is het niet meer voor altijd mijn volk.

37Dit zegt de HEER:

Zoals de hoogte van de hemel niet gemeten wordt,

de diepte van het fundament der aarde niet gepeild,

zo verwerp Ik niet het nageslacht van Israël

om alles wat het heeft misdaan

– spreekt de HEER.

38De dag zal komen – spreekt de HEER – dat Jeruzalem wordt herbouwd en aan Mij wordt gewijd. Dan loopt de muur weer vanaf de Chananeltoren tot aan de Hoekpoort, 39en vanaf dat punt zal hij worden verlengd naar de Gareb, en dan een bocht naar Goa maken. 40Hij zal om de vallei lopen waar de doden worden begraven en de as wordt uitgestrooid, en verder om alle akkers tot aan het Kidrondal. Van daar loopt hij naar de hoek van de Paardenpoort in het oosten. Heel dit gebied zal aan de HEER zijn gewijd, en Jeruzalem zal nooit meer worden afgebroken en verwoest.’

Jeremia 30-31NBV21Open in de Bijbel

Psalmen 53

1Voor de koorleider. Op de wijs van De rietpijp. Een kunstig lied van David.

2Dwazen denken: Er is geen God.

Verdorven zijn ze, en gruwelijk is hun onrecht,

geen van hen deugt.

3God kijkt vanuit de hemel naar de mensen

om te zien of er één verstandig is,

één die God zoekt.

4Allen zijn afgegleden, allen ontaard,

geen van hen deugt, niet één.

5Hebben ze dan geen inzicht, die kwaadstichters?

Ze verslinden mijn volk of het brood is

en God roepen ze niet aan.

6Nog even, en hen overvalt een hevige angst,

een angst als nooit tevoren.

God zal het gebeente van je belagers verstrooien,

lach maar om hen, want God heeft hen verworpen.

7Ach, laat uit Sion redding komen voor Israël.

Als God het lot van zijn volk ten goede keert,

zal Jakob juichen, Israël zich verheugen.

Psalmen 53NBV21Open in de Bijbel
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.24.4
Volg ons