Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap
Leesplannen
4 resultaten
11 december – Troost

De eerste christenen in Tessalonica hadden te maken met vervolgingen door hun eigen stadsgenoten (1 Tessalonicenzen 2:14). Ze keken er dan ook uit naar dat Jezus snel zou terugkomen. Maar het duurde langer dan verwacht. En nu er christenen zijn overleden, verliezen de Tessalonicenzen hun hoop. Waar blijft Jezus?
Paulus stelt de christenen gerust. Net als Jezus is opgestaan, zullen ook de overledenen opstaan uit de dood. En eens zal iedereen, al gestorven of nog levend, altijd bij Jezus zijn. Wat een troost!

De coronacrisis duurt nu al een hele tijd, langer dan veel mensen hadden verwacht. Wat biedt jou troost of hoop in deze situatie?

9 december – … toch volgehouden

Ondanks alle moeilijkheden toch blij en dankbaar zijn – soms zou je willen dat je dat kon.
Veel mensen denken dat Paulus een strenge man was, die precies wist wat wel en niet mag in de kerk. Maar deze Paulus roept in zijn brief aan de Efeziërs op om blij te zijn! En in de brief aan de Tessalonicenzen lezen we zijn langste dankzegging, van 1:2 tot 3:13. Paulus is heel blij en bemoedigd door het geloof en de liefde van de christenen in Tessalonica. Ondanks wat ze hebben meegemaakt, blijven ze op God vertrouwen. En dat geeft Paulus kracht, hoop en blijdschap.

Door welke mensen word jij bemoedigd in je eigen geloof?

Dag 10 – Want aan U behoort het koningschap, de macht en de majesteit, in eeuwigheid

God prijzen in een gebed

Toelichting
Het Onzevader als gebed
De laatste regel van het Onzevader begint met het woord ‘want’. Wat er volgt (‘van u is het koninkrijk…’ is duidelijk een lofprijzing. Dat woordje ‘want’ laat zien dat de lofprijzing waarmee het gebed eindigt, de reden is waarom je God kunt vragen wat je gevraagd hebt. Je zegt als het ware: ‘Wilt U ons elke dag eten geven, wilt U ons vergeven, wilt U ons redden van het kwaad? Wij vragen dit aan U omdat u zo machtig bent. Er is niemand anders aan wie wij het kunnen vragen!’ De lofprijzing aan het slot benadrukt dat we ons goed realiseren dat het uiteindelijk niet om ons gaat, maar om God en – in het geval van het Onzevader – zijn koninkrijk. Het gaat om de eer van God. Alles wat we voor onszelf mogen bidden staat in dat teken.

De slot-lofprijzing van het Onzevader
In de oecumenische versie van het Onzevader bidden we ‘van u is het koninkrijk’, maar de NBV vertaalt ‘koningschap’ en de BGT doet iets vergelijkbaars: ‘u bent koning’. Het Griekse woord voor ‘koninkrijk’ is basileia, maar dat woord kan ook ‘koningschap’ of ‘heerschappij’ betekenen. Het Onzevader bevat ook de regel ‘uw koninkrijk kome’. Daar wordt hetzelfde Griekse woord gebruikt, maar omdat er sprake is van iets dat komt, is daar duidelijk dat het om het koninkrijk gaat. In deze slotregel weet je het niet zeker. Je kunt redeneren dat het gaat om datzelfde koninkrijk; je benadrukt dan dat dat koninkrijk echt van God is. Je kunt ook redeneren dat er drie eigenschappen van God worden benoemd, waarvan Gods heerschappij (over hemel en aarde) de eerste is. Dat laatste doen de BGT en NBV.
Na het koningschap volgen twee woorden die vaak gebruikt worden in de Bijbel. Het zijn in het Grieks dunamis (‘kracht’, ‘macht’, ‘sterkte’) en doxa (‘glans’, ‘grootheid’, ‘eer’, ‘roem’). Als ze in een duidelijke context gebruikt worden, dan kun je wat gemakkelijker bepalen welk Nederlands woord het beste past. In een opsomming zoals deze zijn het woorden die beschikbaar zijn om aan te geven hoe belangrijk je God vindt. Zoals je in het Nederlands kunt zeggen: ‘u bent groot, machtig, heilig, u loof ik en prijs ik, u bent mijn bevrijder en koning’. Als je elk onderdeeltje op zich gaat bekijken, heeft het wel betekenis, maar het gaat eigenlijk om de betekenis van de complete zin. En wat is die betekenis? Vooral dat je God wilt prijzen om wie Hij is!
De slotzin van het Onzevader zou je kunnen omschrijven als: ‘Wij prijzen God, Hij is onze machtige koning die alle eer verdient.’ Daaraan voeg je dan nog toe: ‘tot in eeuwigheid’, of ‘voor altijd’, om aan te geven dat dat niet iets tijdelijks is, maar alle tijd en geschiedenis overstijgt.
Het was in Bijbelse tijden heel gebruikelijk om een gebed op zo’n manier te beginnen of af te sluiten. Een prachtig voorbeeld, dat erg op het Onzevader lijkt, vinden we in 1 Kronieken 29:10-12. David heeft van God vernomen dat hij niet de tempel mag bouwen. Maar hij mag wel de bouw voorbereiden. Daarvoor dankt hij God, in aanwezigheid van alle Israëlieten. Je ziet in deze tekst alle elementen van het slot van het Onzevader terug: koningschap, macht, eer.

Amen
Het laatste woord van het Onzevader is ‘amen’. Het woord ‘amen’ is van oorsprong een Hebreeuws woord. In het Griekse Nieuwe Testament komt het vaak voor, maar het is daar dus een leenwoord, net als ons ‘baby’ of ‘computer’. In het Hebreeuws is ‘amen’ oorspronkelijk een bijvoeglijk naamwoord dat iets als ‘betrouwbaar’ betekent. Maar het wordt ook in het Hebreeuwse Oude Testament als los woord gebruikt, en dan betekent het iets als ‘zeker!’ (inclusief het uitroepteken), of ‘zo zal het gebeuren’. Het is een krachtig woord om te bevestigen wat er gezegd wordt.
Je kunt het woord ‘amen’ moeilijk echt precies vertalen. ‘Zeker!’ is mooi, maar past niet altijd. ‘Laat het zo gebeuren’ kan ook maar is net niet krachtig genoeg. Eigenlijk is het wel mooi dat we ‘amen’ in het Nederlands (en in heel veel andere talen) onvertaald laten. Gewoon ‘amen’. We weten wel ongeveer wat het betekent, en het verbindt ons met de taal en tijd waarin de Bijbel geschreven is.

Kader
Bidden in de Bijbel
Veel regels over het bidden vinden we niet in de Bijbel, wel praktijkvoorbeelden. We horen bijvoorbeeld dat Daniël drie keer per dag met zijn gezicht in de richting van Jeruzalem bad (Daniël 6:11). We weten ook uit de Dode-Zeerollen dat in de tijd van het Nieuwe Testament de gewoonte van een ochtend- en avondgebed bestonden in het Jodendom. En in de evangeliën horen we regelmatig dat Jezus zich terugtrekt om te bidden.
Uit Handelingen 2:42 leren we dat bidden ook deel uitmaakte van de vroegste liturgie van de christelijke kerk. Regelmatig lezen we de oproep om te blijven bidden. Paulus zegt dat in 1 Tessalonicenzen 5:17 en Efeziërs 6:18.
Het is duidelijk dat bidden vanaf het eerste begin een centrale plaats had in het christelijk leven, zowel in bijeenkomsten, als privé. Maar bidden mocht nooit een prestatie op zich worden. Matteüs vertelt in zijn evangelie dat Jezus het Onzevader aan zijn leerlingen gaf als een bescheiden en compact gebed. Vlak daarvoor vertelt Hij dat je nooit mag opscheppen over bidden: ‘Als je gaat bidden, ga dan je huis in en doe de deur dicht. Dan kun je in het geheim tot je Vader bidden. Je Vader ziet wat er in het geheim gebeurt. En hij zal je belonen’ (Matteüs 6:6).
Gebeden hoeven ook niet ellenlang te duren: ‘Als je bidt, moet je niet steeds maar door blijven praten. Dat doen de mensen die andere goden vereren. Ze denken: Hoe meer ik praat, hoe beter mijn god luistert! Dat moeten jullie dus niet doen. Want je Vader weet allang wat je nodig hebt. Dat weet hij al voordat je het gevraagd hebt’ (Matteüs 6:7-8).
In de brief aan de Romeinen zijn een paar prachtige zinnen van Paulus te vinden over het bidden. Sommige mensen kunnen heel goed bidden, maar sommigen kunnen de woorden niet vinden. Zeker niet als ze het moeilijk hebben: ‘De heilige Geest steunt ons als we het moeilijk hebben. Wij weten niet welke bedoeling God heeft met ons lijden. En we weten daarom niet wat we moeten bidden. Maar de heilige Geest zelf bidt voor ons, beter dan een mens het ooit zou kunnen. Zo smeekt hij God om ons te helpen. God weet hoe wij van binnen zijn. Hij weet wat de Geest hem namens ons vraagt. Want het is zijn eigen Geest die voor ons bidt’ (Romeinen 8:26-27). Het maakt niet uit, zegt Paulus, als je de woorden niet kunt vinden en maar wat stamelt. God weet wat je bedoelt!
Dat God gebeden niet altijd beantwoordt, is niet alleen een moderne ervaring. In Lucas 18:2-7 staat een gelijkenis van Jezus waarin Hij daarop ingaat, en aangeeft dat bidden toch niet zinloos is. Deze tekst zal misschien niet alle moderne lezers overtuigen. Maar het is wel een aanmoediging om te blijven bidden – of je het nou doet om daadwerkelijk met God te spreken, of om jezelf in een andere gemoedstoestand te brengen en jezelf meer te bepalen bij wat er echt toe doet.

Reflectie
De Bijbel leert ons dat je op heel veel verschillende manieren tot God kunt bidden. Je mag God danken voor je leven en voor al het goede dat je ervaart. Je mag voorbede doen voor jezelf en anderen. Je mag uitspreken dat je God ervaart als iemand die dicht bij je is of juist dat je dat helemaal niet ervaart en God vragen: waar bent U?
Het Onzevader is een bijzonder gebed. De Bijbel zelf reikt ons de woorden aan, en het wordt al eeuwenlang en wereldwijd door alle christenen op dezelfde manier gebeden. Met het Onzevader hebben we een even compact als compleet gebed gekregen. Bijna alle facetten van het leven worden er kort in aangeraakt. Het uitspreken van de woorden, samen in een groep of juist in je eentje, doet iets met je. Iedereen zal de woorden als vanzelf aanvullen vanuit zijn of haar ervaring van het moment.
Maar het Onzevader is ook een gebed waarin uiteindelijk God en zijn nieuwe wereld centraal staan. Wij vragen om de dingen die wij nodig hebben in ons leven, brood, vergeving, bescherming. Tegelijk brengt het gebed focus aan: het gaat om God en zijn koninkrijk. Daar willen we ons voor inzetten. Wie het Onzevader bidt, zegt dus ook tegen God: het draait niet om mijzelf in het leven, maar om U. Ik wil uw weg volgen, wilt U me daarbij helpen?
Het is goed om het gebed dan af te sluiten met een lofprijzing aan God. Je maakt ermee duidelijk dat je gelooft dat er iets of iemand is die groter is dan jijzelf, die jou omvat en beschermt, wat er ook gebeurt. En wat is er mooier dan daarna ‘amen’ te zeggen?

Dag 7: een wereld zonder dood

Uitleg Jesaja 25:1-12
Een nieuw tijdperk
Jesaja 25 is onderdeel van een groep teksten die over de eindtijd gaan (hoofdstuk 24-27). Na de profetieën van oordeel over de verschillende volken (Jesaja 13-23), gaat Jesaja 24-27 weer over Israël en het tijdperk ná Gods oordeel. Jesaja 25 is een danklied en een reactie op Gods oordeel en Gods komende redding. De spreker dankt God voor alles wat hij voor zijn volk gedaan heeft. In vers 2 lees je over de vernietiging van ‘hun stad’, waarna er in vers 6 een feestmaal wordt aangericht. Van wie die stad is, wordt pas later duidelijk. De stad staat symbool voor al het kwaad, het oude tijdperk. De stad staat voor alle machtscentra van de wereld waarover God een oordeel zal vellen (zie vers 3). Wat de oorzaak van dat oordeel was, wordt in vers 2-5 duidelijk. De stad herbergde gewelddadige, wrede volken. Wanneer de stad vernietigd is, kan God armen en onderdrukten, de slachtoffers van die stad, beschermen. Centraal staat hier dus het machtsmisbruik van de sterke heersers van die tijd tegen de zwakken. Die verhouding wordt door God omgekeerd als hij de armen beschermt en de stad van de machthebbers kapotmaakt. Op de berg Sion, Jeruzalem dus, wordt het nieuwe tijdperk ingeluid. Dit nieuwe tijdperk is niet alleen voor Israël: alle volken worden uitgenodigd. Dit thema zal in de tweede helft van het boek Jesaja nog vaak terugkomen (bijvoorbeeld in Jesaja 56:6-7).

Een geweldig visioen
Bij de ‘sluier waarmee alle volken omhuld zijn’, ‘het waas’, zou je aan geestelijke blindheid kunnen denken. Maar het gaat over een sluier van rouw die vervangen wordt door een feestelijk kleed. Het duidt op het tenietdoen van de dood. De sluier en de waas die de volken het zicht ontneemt en die God wegdoet, is de dood. Vers 7 en 8 zijn parallel en omschrijven hetzelfde in verschillende woorden. Dat de dood nu afwezig is, geeft het beeld van het feestmaal op de berg een perfectie die tot nu toe in Jesaja niet is voorgekomen. In Jesaja 26:19 wordt dit idee herhaald, maar verder komt het niet voor in het eerste deel van het boek Jesaja. In de laatste twee hoofdstukken van het boek Jesaja komt het idee van een nieuwe hemel en nieuwe aarde naar voren. Hier wordt daar alvast een voorschot op genomen. De visie van een perfecte, harmonieuze wereld die al vaker voorkwam in het boek Jesaja, wordt nog perfecter gemaakt door haar voor te stellen als een wereld waar ook de dood niet meer bestaat. Het stuk eindigt met drie verzen over het vertrappen van Moab (vers 10-12). Waarom eindigt een tekst over een geweldig feestmaal met zo’n gewelddadig beeld? Hiermee laat de schrijver zien dat het ook mogelijk is om de uitnodiging tot het feestmaal af te wijzen. Moab, de aartsvijand van Israël, wordt het symbool gemaakt van deze arrogante afwijzing. Zelfs als Gods uitnodiging naar iedereen uitgaat, is het mogelijk om hem af te wijzen, en dat blijft niet zonder gevolgen.

Verband met andere teksten: maaltijd op de Sinai
Het feestmaal op de berg grijpt terug naar de maaltijd op de berg Sinai in Exodus 24:11. Daar werd het verbond met God gesloten. Mozes, Aäron en allerlei vooraanstaande Israëlieten aten daar in aanwezigheid van God op de berg. Zoals Israël op de berg in verbond trad met God, zo staan in Jesaja de volken vanaf het feestmaal op de berg in een nieuwe verhouding met God, waardoor ze vanaf dan kunnen zeggen: ‘Hij is onze God!’ (Jesaja 25:9).

Vragen

  1. Wat leer je in de eerste zes verzen van deze Bijbeltekst over Gods persoonlijkheid?
  2. Hoe kun je vers 10-12 samen lezen met vers 6-9?
  3. In de evangeliën vertelt Jezus gelijkenissen waarin mensen worden uitgenodigd voor een feestmaal. Zou je die gelijkenissen samen kunnen lezen met deze tekst uit Jesaja? Hoe verrijkt dit beide Bijbelteksten?

Kader
Opstanding van de doden
Het idee van een opstanding uit de dood komt zelden voor in het Oude Testament. Hoewel Gods macht over de dood soms wel wordt genoemd (1 Samuel 2:6), is een opstanding uit de dood geen standaard verwachting in het Oude Testament. Soms wordt voor de dood de metafoor van de slaap gebruikt (bijvoorbeeld Job 14:12). Maar gebruikelijker is de voorstelling van het dodenrijk. Wanneer een mens sterft, daalt hij daarheen af. En uit dat dodenrijk leidt geen weg terug. Het idee dat God de dood vernietigt (Jesaja 25:7-8) en dat de doden zullen herleven (Jesaja 26:19) komt alleen in de genoemde Jesaja-teksten voor, en in Daniël 12:2. De teksten uit Jesaja lijken een uitzondering, want Daniël is een late tekst (tweede eeuw voor Christus). In andere Joodse teksten uit dezelfde tijd als de tekst uit het boek Daniël komt het idee van de opstanding terug: volgens 2 Makkabeeën 7:14 worden martelaren beloond met het eeuwige leven. Later, in het Nieuwe Testament, lezen we ook over het dodenrijk (Lucas 10:15). Ook is er nu een verdeling tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen, de eerste groep gaat naar het paradijs (Lucas 23:43), de tweede naar Gehenna (Matteüs 5:22-30). In de brieven van Paulus wordt duidelijk dat er ook een opstanding uit de doden verwacht wordt (1 Tessalonicenzen 4:16).

1
Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.14.1
Volg ons