Geloof bij de eerste christenen
Geloven betekende voor de eerste christenen: het aannemen van het evangelie van Jezus Christus, en het stoppen met hun zondige leven en de verering van afgoden.
Aannemen van het evangelie
Voor de vroegste generatie christenen was geloof in de eerste plaats het aannemen van het evangelie: de boodschap dat God verlossing gebracht heeft door Jezus Christus, die aan het kruis is gestorven, maar door God uit de dood is opgewekt. Geloven was het aanvaarden van Jezus als Heer en messias (Handelingen 2:36-38
Doop en bekering
Als mensen het evangelie hadden aangenomen, behoorden ze tot de ‘gelovigen’ (Handelingen 11:21
Gelovigen kregen vergeving van zonden (Handelingen 10:43
Belangrijkste kenmerken van geloven
De belangrijkste kenmerken van het geloof in de beginfase van de kerk zijn:
- Geloven betekent: je bekeren tot de ware God en ophouden met zondigen (Handelingen 3:19
) en het vereren van andere goden (1 Korintiërs 8:6 ). - In het geloof staat de redding door Jezus Christus centraal (zie Handelingen 16:31
). - Bij geloof hoort de overtuiging dat God niet alleen in het verleden van Israël gehandeld heeft, maar dat hij ook nu handelt en dat in de toekomst zal blijven doen (zie Handelingen 2:17-21
). - Het werkwoord ‘geloven’ heeft soms de betekenis: tot geloof komen, in de zin van ‘bekeerd worden’ (zie Handelingen 4:4
; Handelingen 8:13 ). In andere gevallen betekent dit werkwoord: geloof hebben, in de zin van ‘een christen zijn, in plaats van een Jood of een heiden’. - Geloof verwijst niet alleen naar de houding van iemand die gelooft, maar kan ook verwijzen naar de inhoud van wat iemand gelooft. In deze betekenis wordt de term ‘geloof’ gebruikt in formuleringen als ‘het geloof aanvaarden’ (Handelingen 6:7
), ‘iemand van het geloof afhouden’ (Handelingen 13:8 ) en ‘volharden in het geloof’ (Handelingen 14:22 ).
Latere generaties van het christendom verwezen met de term ‘geloof’ meestal naar deze tweede betekenis: de inhoud van iemands geloof.