Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap

Geloof in het Oude Testament

‘Geloven’ betekent in het Oude Testament meestal: vertrouwen op God. Maar geloof vraagt ook om trouw en gehoorzaamheid van de mens aan God.
De relatie tussen God en mensen heeft in het Oude Testament verschillende kenmerken.

Afhankelijkheid van God

Geloven is het erkennen dat je als mens afhankelijk bent van God. God is degene die de aarde en de hemel geschapen heeft, en van wie de hele schepping afhankelijk is.

Erkenning van God als enige God

Geloven betekent ook: God aannemen als de enige ware God, en geen andere goden vereren (zie Exodus 20:3).
Het Hebreeuwse woord voor ‘geloven’ (ʾaman) betekent meestal: vertrouwen op God. In sommige gevallen heeft dit werkwoord de betekenis: iets voor waar houden.
In deze teksten ligt de nadruk op het erkennen van Israëls God als de enige ware God (zie Jesaja 43:10).

Ontzag voor God

Ontzag hebben voor God is een van de grondslagen van het geloof van de Israëlieten. Na de doortocht door de Rode Zee krijgen de Israëlieten ‘ontzag voor de HEER en stellen ze hun vertrouwen in hem’ (Exodus 14:31).

Gods verbond met Israël

Geloof is: vertrouwen op een God die een speciale band heeft met Israël door het verbond dat hij met zijn volk gesloten heeft. Dit verbond brengt een plicht voor God met zich mee: zijn blijvende liefde en trouw voor Israël (zie Deuteronomium 7:9). De plicht voor de Israëlieten is dat zij God liefhebben en zich houden aan zijn wetten.
Het meer persoonlijke geloof wordt verwoord door de dichters in de Psalmen (zie bijvoorbeeld Psalm 116:10).

Een innerlijke houding

Geloof is niet het aannemen van ideeën of dogma’s, maar de houding van de mens die weet dat hij van God afhankelijk is. Die houding is: trouw en gehoorzaam zijn aan God en vertrouwen op hem.
Een voorbeeld van een geloofsheld uit het Oude Testament is Abraham. Hij doet wat God van hem vraagt, in het vertrouwen dat God zijn belofte na zal komen (Genesis 15:6).

Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschapv.4.13.13
Volg ons