Vertrouwen in het Oude Testament
Vertrouwen heeft in het Oude Testament meestal te maken met de keus om te steunen op onbetrouwbare personen of dingen, of om alleen op God te vertrouwen. Vertrouwen en geloven zijn in het Oude Testament nauw met elkaar verbonden. Het Hebreeuwse woord aman kan zowel ‘vertrouwen' als ‘geloven’ betekenen.
Vertrouwen op personen of dingen
Het belangrijkste woord voor ‘vertrouwen’ in het Oude Testament is batach. Dit werkwoord betekende oorspronkelijk: zich in een veilige situatie bevinden, zich op zijn gemak voelen. Die betekenis komen we bijvoorbeeld tegen in Rechters 18:7
In andere teksten betekent dit woord: vertrouwen. Vaak heeft het woord een negatieve bijklank: zich veilig wanen maar vervolgens bedrogen uitkomen, omdat iemand steunt op onbetrouwbare personen of dingen.
Dat is bijvoorbeeld het geval als mensen hun vertrouwen stellen op afgoden (Psalm 115:8
Vertrouwen op God
Het Oude Testament roept mensen op om geen steun te zoeken bij onbetrouwbare personen of dingen, maar alleen op God te vertrouwen (zie Spreuken 3:5
In de psalmen belijden dichters regelmatig hun vertrouwen op God (zie Psalm 13:6
Vertrouwen en geloven
Het tweede woord voor ‘vertrouwen’ in het Hebreeuws is ʾaman. De algemene betekenis van dit woord is ‘vast zijn, zeker zijn, betrouwbaar zijn’. Het woord kan ook in specifieke zin gebruikt worden om aan te geven dat iemand op God vertrouwt. Wie zijn vertrouwen stelt op God, steunt op Gods standvastigheid en betrouwbaarheid (zie Genesis 15:6
Het woord ʾaman kan ook vertaald worden met ‘geloven’ ((zie Psalm 78:22