Vertrouwen in het Nieuwe Testament
Vertrouwen heeft in het Nieuwe Testament vaak te maken met de aansporing om te vertrouwen op Gods goedheid en zijn beloften. Het Griekse woord voor ‘vertrouwen’ kan ook ‘geloven’ betekenen. Bij Paulus krijgt het woord voor ‘vertrouwen’ steeds meer de betekenis: geloven in God en in Jezus Christus.
Woorden voor ‘vertrouwen’
Het Nieuwe Testament gebruikt voor ‘vertrouwen’ hetzelfde werkwoord als voor ‘geloven’, namelijk pisteuoo. Het zelfstandig naamwoord dat daarbij hoort is pistis (‘vertrouwen’, ‘geloof’).
Deze woorden hebben de algemene betekenis ‘vertrouwen’, als het vertrouwen niet gericht is op God, maar op een persoon (zie Handelingen 27:11
In het Nieuwe Testament kunnen deze woorden ook in een specifiek christelijke betekenis hebben: het geloven of gaan geloven in God en in Jezus Christus.
Vertrouwen op God
In de evangeliën betekent pisteuoo over het algemeen: het vertrouwen op de hulp van God en op zijn macht om wonderen te doen. Jezus spoort de mensen aan om op God te vertrouwen en zich geen zorgen te maken (zie Marcus 11:22
Ook andere teksten benadrukken dat een mens niet op zichzelf moet vertrouwen maar alleen op God (zie 2 Korintiërs 1:9
Vertrouwen op Gods beloften
Daarnaast wordt het woord ‘vertrouwen’ gebruikt om te verwijzen naar mensen die vertrouwen op Gods beloften. Paulus vertrouwt er in Handelingen 27:25
Vertrouwen en geloven
Bij Paulus krijgt het woord pistis steeds meer de betekenis ‘geloof in God en zijn zoon Jezus Christus’. In sommige teksten heeft dit woord nog wel de betekenis ‘vertrouwen’. Bijvoorbeeld in Romeinen 4:9
Paulus maakt in dit hoofdstuk bewust gebruik van de verschillende betekenisnuances van dit woord om vertrouwen en geloof met elkaar te verbinden. Zoals God Abraham rechtvaardigde vanwege zijn vertrouwen (pistis) in God, zo rechtvaardigt hij ons vanwege ons geloof (pistis).