Vragen over berggeiten en herten
1Job, weet jij wanneer een berggeit jongen krijgt?
Heb jij gezien hoe een hertje geboren wordt?
2Weet jij hoe lang het dier in de buik van zijn moeder zit,
weet jij het uur waarop het geboren wordt?
3Op een dag gaat de moeder liggen,
en zonder hulp brengt ze haar jong ter wereld.
4Het dier groeit buiten op, en het wordt sterk.
Dan gaat het zijn eigen weg, het komt niet meer terug.
Vragen over wilde ezels
5Wie heeft de wilde ezel zijn vrijheid gegeven?
Wie maakte hem los en liet hem gaan?
6Dat heb ik gedaan!
Ik gaf hem de woestijn om daar te leven,
op plaatsen waar geen gras groeit.
7Hij blijft ver van de steden met al hun lawaai.
Niemand schreeuwt tegen hem, niemand jaagt hem op.
8In de bergen zoekt hij naar voedsel,
hij eet er alles wat groen is.
Vragen over wilde stieren
9Job, denk je dat een wilde stier voor jou wil werken?
Wil hij ’s nachts in jouw stal zijn?
10Kun jij hem leiden aan een touw?
Kun jij hem dwingen om de ploeg te trekken?
11Kun jij zo’n groot wild beest vertrouwen,
en hem het zware werk voor je laten doen?
12Denk je dat hij je helpt bij de oogst?
Zal hij het gemaaide koren voor je dragen?
Vragen over struisvogels
13En dan de struisvogel, ze zwaait wel met haar vleugels,
maar kan ze vliegen als een ooievaar?
14Ze legt haar eieren gewoon op de grond,
en laat ze warm worden in het zand.
15Maar ze vergeet dat er dieren rondlopen
die de eieren kapot kunnen trappen.
16Ze is een slechte moeder, ze let niet op haar jongen.
Het kan haar niet schelen wat er met ze gebeurt.
17De struisvogel heeft geen verstand,
want ik heb haar geen wijsheid gegeven.
18Maar ze is snel, sneller dan paarden en ruiters.
Als ze opspringt en wegrent, lacht ze hen uit.
Vragen over paarden
19En Job, heb jij aan het paard zijn kracht gegeven?
Gaf jij hem de lange haren in zijn nek?
20Heb jij hem geleerd om zo ver te springen,
en om mensen bang te maken met luid gehinnik?
21Kijk, het paard is ongeduldig, en vol kracht!
Hij stampt op de grond, hij wil meedoen met de strijd!
22Hij is moedig en kent geen angst.
Hij rent niet weg als er hard gevochten wordt,
23als de pijlen door de lucht vliegen
en de speren schitteren in de zon.
24Het paard staat te trappelen.
Als de trompet klinkt, wordt hij wild!
25Telkens als hij een trompet hoort, hinnikt hij.
Er klinken bevelen, soldaten schreeuwen.
Het paard voelt dat de strijd gaat beginnen.
Vragen over roofvogels
26Job, vertel jij aan de valk
dat hij in de herfst naar het zuiden moet vliegen?
27Hoort de gier van jou dat hij zijn nest hoog moet bouwen?
28Op de hoogste rotsen heeft hij een veilige plek.
29Vanaf de bergtoppen zoekt de gier naar voedsel,
hij ziet het al vanuit de verte.
30Als soldaten sterven, gaat de gier eropaf,
hij voedt zijn jongen met bloed.’